Wat maakt Hoogbouw gewild?
Nog geen jaar na het bombardement van Rotterdam presenteerden Willem van Tijen, Huig Maaskant, Jan Brinkman en Jo van den Broek het boek “Woonmogelijkheden in het nieuwe Rotterdam”. Hierin wordt uiteengezet hoe de ontwikkeling van de volkshuisvesting volgens hen dient vorm te krijgen. Daarover zijn ze helder; de toekomst is moden. Op rationele wijze worden de verschillende woonbehoeften van verschillende gezinssamenstellingen uiteen gezet, waar vervolgens de best passende woonoplossing bij wordt bedacht die op een fabrieksmatige wijze wordt gerealiseerd. Het is de vooruitgangsgedachte die uiting zal krijgen in de grote stadsuitbreidingswijken uit de jaren tussen pakweg 1960 en 1975, met voor die tijd goede, maar achteraf beschouwt ook tamelijk eenvormige en rechtlijnige bebouwing zonder al te veel ingrediënten die een stad een echte stad maken.
hoogbouw volgens Le Corbusier
Wat het boek voor ons interessant maakt is de beschouwing over het hoge wonen. Waar logica voorschrijft dat er ruimte en voorzieningen valt te winnen door woningen te stapelen wisten ze toen al dat er meer komt kijken bij het wonen in de wolken. Vooral voor gezinnen was het allemaal niet zo ideaal. Ruim tachtig jaar na de publicatie van het boek heeft de paragraaf over hoog wonen nog steeds weinig aan waarde ingeboet. Bij deze:
Hoogbouw is geen economische noodzakelijkheid, tenminste niet in de beperkte mechanistische betekenis, die men aan het woord economie kan hechten. … Wat maakt deze gebouwen ondanks hun noodzakelijk hoge prijs per m2 woonruimte toch zo gewild bij bepaalde categorieën bewoners?
Het is de illusie, die nu eenmaal in elk jong of elk jong gebleven hart kan leven, het verlangen in een bepaald opzicht “uit te komen” boven de gewone dagelijkse omgeving, een ruimer horizon te vinden dan die van de stadsstraat, het verlangen de morgen- en de avondhemel onbelemmerd voor zich te kunnen zien, de wens om als stadsbewoner toch enig contact te hebben met de groene ruimten buiten de huizenmassa.
Het is het een strikt eigen leven te willen leven en toch deel te willen zijn van een groot geheel. Het is ook de behoefte te wonen direct aan een grote verkeersader en de levendigheid daarvan steeds weer te ondergaan en toch daar bovenuit de vrije ruimte en het stadssilhouet om zich heen te zien.
Het is het “en toch” van de moderne mens, mier en toch torenbouwer, kantoor- en asfaltslaaf en toch ruimteminnaar, verlanger naar rust en toch vervuld van bewegingsdrang.
Aangeprezen als resultaat van economie en overleg zin onze hoge gebouwen in wezen niet anders dan het streven naar torens, naar de derde dimensie in ons leven.
Het zijn jonge gebouwen voor wie het leven begint, voor de periode, waarin men zich nog voorrekenen kan, wat men wenst, waarin de omstandigheden nog niet alles bepalen. Woningen voor de jaren, waarin men zich nog niet aan zijn eigen grenzen gestoten heeft, voor de jaren “que les cathédrales sont blanches”.
Laat de wereld zich zelve deze gebouwen niet misgunnen.
Laten geen knappe rekenmeesters hun onnodigheid aantonen, laten niet enigen voor alle anderen dwingend uitmaken, dat de mens bij de grond behoort en hoger niets te zoeken heeft.
Laat men jonge mensen en hen, voor wie ruimte even nodig is als brood, deze illusie laten.
Het avontuur van onze tijd en deze gebouwen, zij zijn één en hetzelfde.
bron: Van Tijen, Maaskant, Brinkman, van den Broek,
Woonmogelijkheden in het nieuwe Rotterdam, 1941, W.L. & J. Brusse N.V., Rotterdam